In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 13/04207. Het beroep in cassatie was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2013, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 14 oktober 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en had een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. Op 22 november 2013 heeft de griffier belanghebbende opnieuw de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dan ook om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.