Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1984. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 juli 2012. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijke termijn, zoals voorgeschreven in artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie had ingediend. Hierdoor was niet voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, Sv. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte in het beroep niet kon worden ontvangen, wat leidde tot de beslissing om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van middelen van cassatie en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen in het strafrechtelijke proces.