Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
7 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene niet-ontvankelijk was, omdat niet kon worden vastgesteld of de dag van de uitspraak op de terechtzitting van 14 juli 2010 was bekendgemaakt. De Hoge Raad stelt vast dat er geen proces-verbaal van deze zitting was opgemaakt, waardoor de bekendmaking van de uitspraak niet kon worden afgeleid uit de aantekeningen op de zittingslijst. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof dat het hoger beroep niet binnen de wettelijke termijn was ingesteld, ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.
De zaak is aanhangig gemaakt door de betrokkene, die werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Kuijper. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het Hof en terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad heeft de argumenten van de Advocaat-Generaal gevolgd en heeft de zaak terugverwezen, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.