Uitspraak
,nummer RK 12/1055
,op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank te Arnhem, waarin een klaagschrift is ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De klaagster, geboren in 1938, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagneming van stukken die onder haar en ten kantore van een andere klaagster waren genomen. De Rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond voor zover het gericht was tegen de inbeslagneming bij de andere klaagster, en heropende het onderzoek voor de inbeslagneming onder de klaagster zelf. De Hoge Raad oordeelt dat er geen middelen van cassatie zijn voorgesteld tegen de beslissing van de Rechtbank over de inbeslagneming bij de andere klaagster, waardoor de klaagster in dat deel van het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Daarnaast wordt in de beschikking besproken dat de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken onder de klaagster moet worden beschouwd als een tussenbeschikking. Aangezien artikel 552d Sv geen afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking toestaat, kan de klaagster ook in dat opzicht niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad benadrukt dat het openstaan van beroep in cassatie tegen een tussenbeschikking niet afhankelijk kan zijn van de vraag of daarin een eindbeslissing is vervat, omdat dit voor de procespartijen te veel onzekerheid zou scheppen.
De Hoge Raad concludeert dat de klaagster niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep, en deze beschikking is gegeven door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig tijdens de openbare terechtzitting.