Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
16 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank Den Haag, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het niet opvolgen van een vordering van een politieambtenaar. De feiten dateren van 21 april 2012, toen de verdachte aanwezig was bij een gebeurtenis die aanleiding gaf tot wanordelijkheden. De politieambtenaar gaf de verdachte de opdracht om zijn weg te vervolgen, maar de verdachte voldeed hier niet aan. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Den Haag, specifiek artikel 2:1, tweede lid, en artikel 6:1, eerste lid.
De Hoge Raad oordeelt dat de tenlastelegging en bewezenverklaring correct zijn, en dat de bevoegdheid van de politieambtenaar om bevelen te geven niet expliciet in de APV hoeft te zijn vermeld. De Hoge Raad stelt vast dat de Gemeentewet de raad van de gemeente Den Haag de bevoegdheid geeft om straf te stellen op overtredingen van de APV. De opvatting van de verdachte dat er een wettelijk voorschrift ontbreekt waarop het bevel kan zijn gegrond, wordt verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het niet opvolgen van een bevel van een politieambtenaar in dit geval niet als een misdrijf kan worden gekwalificeerd, maar als een overtreding van de APV.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 december 2014.