Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
16 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte, geboren in 1979, in voorlopige hechtenis was genomen. De Hoge Raad heeft op 16 december 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 13/00236. De advocaat van de verdachte, mr. I.T.H.L. van de Bergh, heeft middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, wat geen nadere motivering behoeft volgens artikel 81, eerste lid, RO.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld. Het is vastgesteld dat de verdachte meer dan zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten na het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren. Gezien het feit dat de Hoge Raad pas uitspraak kon doen nadat meer dan 28 maanden waren verstreken, heeft de Hoge Raad besloten de opgelegde straf te verminderen met zeven maanden.
In de slotsom heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot negen jaren en vijf maanden. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.