In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2006, met betrekking tot de levering van growkits die paddenstoelenbroed bevatten. De belanghebbende had de growkits verkocht tegen het verlaagde omzetbelastingtarief, maar de Inspecteur was van mening dat het algemene tarief van toepassing was.
De Hoge Raad oordeelde dat het broed moet worden aangemerkt als pootgoed voor de teelt van groenten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof had eerder geoordeeld dat de levering van de growkits één prestatie vormde, waarbij de levering van het broed de hoofdprestatie was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de wetgever de begrippen 'groenten' en 'fruit' in de wet ruim had gedefinieerd, zodat ook paddenstoelen onder het verlaagde tarief vallen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van het verlaagde tarief op producten die als pootgoed worden beschouwd, en biedt duidelijkheid over de fiscale behandeling van growkits die paddenstoelenbroed bevatten.