ECLI:NL:HR:2014:3609

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13/05951
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van omzetbelasting bij integratielevering van een gebouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, die een als verpleeghuis bestemd gebouw had laten neerzetten, had het gebouw in mei 2006 in gebruik genomen en verhuurd aan een zorginstelling met vrijstelling van omzetbelasting. Tijdens de bouwfase had de belanghebbende afgezien van het recht op aftrek van omzetbelasting. De Inspecteur legde op 24 april 2008 een naheffingsaanslag op, omdat er sprake zou zijn van een integratielevering. De belanghebbende maakte bezwaar en ging in beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslag op 21 juli 2010 vernietigde op grond van een goedkeurende resolutie van de Staatssecretaris van Financiën.

Na de vernietiging van de naheffingsaanslag herrekende de Inspecteur het terug te geven bedrag aan omzetbelasting, maar dit leidde tot een nieuwe naheffingsaanslag. De Rechtbank oordeelde dat de goedkeuring betekende dat de belanghebbende geen omzetbelasting hoefde te betalen voor de vrijgestelde verhuur, maar dat de grondslag voor de aftrek de omzetbelasting op de kosten van de totstandkoming van het gebouw was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de herzieningsbepalingen niet de mogelijkheid bieden om in latere jaren van een andere grondslag uit te gaan voor de levering van de onroerende zaak.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had beslist. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de herzieningsregeling in de omzetbelasting en de voorwaarden waaronder een herziening kan plaatsvinden.

Uitspraak

19 december 2014
nr. 13/05951
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 16 oktober 2013, nr. AWB 13/15, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op eigen grond een als verpleeghuis bestemd gebouw (hierna: het gebouw) laten neerzetten. Belanghebbende heeft het gebouw in mei 2006 voor het eerst in gebruik genomen door het te verhuren aan een zorginstelling (hierna: de zorginstelling). De verhuur aan de zorginstelling vond plaats met vrijstelling van omzetbelasting.
Belanghebbende heeft in de bouwfase afgezien van het recht op aftrek van omzetbelasting, en zij heeft na de eerste ingebruikneming van het gebouw geen omzetbelasting voldaan ter zake van een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 2007; hierna: de Wet), deze levering hierna aangeduid als integratielevering.
2.1.2.
Op 24 april 2008 heeft de Inspecteur ter zake van de eerste ingebruikneming van het gebouw aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd op de grond dat sprake is van een integratielevering. Belanghebbende heeft tegen die naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en na afwijzing van dat bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.1.3.
Op 29 februari 2008 heeft belanghebbende het gebouw geleverd aan de zorginstelling. Op grond van artikel 11, lid 1, letter a, aanhef en 1˚, van de Wet is deze levering belast met omzetbelasting. Belanghebbende heeft daarop de Inspecteur verzocht om herziening van de aftrek als bedoeld in artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking). De Inspecteur heeft een teruggaaf verleend en is bij de berekening van de hoogte daarvan uitgegaan van het bedrag aan omzetbelasting dat bij de hiervoor in 2.1.2 bedoelde aanslag van belanghebbende is nageheven.
2.1.4.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, nr. AWB 08/4546, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2814, heeft de Rechtbank de hiervoor in 2.1.2 bedoelde naheffingsaanslag vernietigd op de grond dat belanghebbende de toepassing van de integratielevering achterwege mocht laten met een beroep op de in paragraaf 3 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 1994, nr. VB94/3619 (hierna: Mededeling 26), opgenomen goedkeuring.
2.1.5.
Na vernietiging van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde naheffingsaanslag heeft de Inspecteur het wegens herziening terug te geven bedrag herrekend aan de hand van de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de bouw en welke belasting in totaal lager was dan de omzetbelasting die ter zake van de integratielevering was geheven. Het verschil heeft de Inspecteur bij de onderhavige aanslag nageheven.
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat gebruikmaking van de in Mededeling 26 opgenomen goedkeuring betekende dat belanghebbende ter zake van de aanwending van het gebouw voor de van omzetbelasting vrijgestelde verhuur geen omzetbelasting behoefde te betalen en dat zij als voorwaarde daarvoor heeft aanvaard dat zij afzag van de aftrek van omzetbelasting die betrekking had op de totstandkoming van het gebouw. Het gevolg van een en ander is geweest, aldus de Rechtbank, dat de op het gebouw drukkende omzetbelasting niet is die welke ingevolge artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet verschuldigd is maar de omzetbelasting die op de kosten van de totstandkoming van het gebouw rust. Door gebruik te maken van de goedkeuring heeft belanghebbende aanvaard dat als grondslag voor de aftrek van omzetbelasting zou gelden de op de kosten van de totstandkoming van het gebouw drukkende omzetbelasting. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het doel en de strekking van de herzieningsregeling is om aan een wijziging van het gebruik van een onroerende zaak ten opzichte van het jaar van ingebruikneming gevolgen te verbinden voor de aftrek van omzetbelasting en niet is een wijziging van de grondslag die voor de oorspronkelijke aftrek in aanmerking is genomen. Gelet op een en ander bieden de herzieningsbepalingen niet de gelegenheid in latere jaren ter zake van de levering van de onroerende zaak van een andere grondslag uit te gaan, aldus nog steeds de Rechtbank.
2.3.1.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen en herhalen het voor de Rechtbank gehouden betoog dat voor herziening van de omzetbelasting op de voet van de artikelen 11, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking moet worden uitgegaan van de aftrek van omzetbelasting zoals die volgens het wettelijke systeem had moeten gebeuren, hetgeen betekent dat in dit geval een herziening had moeten plaatsvinden van het bedrag aan omzetbelasting dat volgens de Wet, in dit geval met toepassing van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet, had moeten worden geheven.
2.3.2.
De middelen falen. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.