In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, die een als verpleeghuis bestemd gebouw had laten neerzetten, had het gebouw in mei 2006 in gebruik genomen en verhuurd aan een zorginstelling met vrijstelling van omzetbelasting. Tijdens de bouwfase had de belanghebbende afgezien van het recht op aftrek van omzetbelasting. De Inspecteur legde op 24 april 2008 een naheffingsaanslag op, omdat er sprake zou zijn van een integratielevering. De belanghebbende maakte bezwaar en ging in beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslag op 21 juli 2010 vernietigde op grond van een goedkeurende resolutie van de Staatssecretaris van Financiën.
Na de vernietiging van de naheffingsaanslag herrekende de Inspecteur het terug te geven bedrag aan omzetbelasting, maar dit leidde tot een nieuwe naheffingsaanslag. De Rechtbank oordeelde dat de goedkeuring betekende dat de belanghebbende geen omzetbelasting hoefde te betalen voor de vrijgestelde verhuur, maar dat de grondslag voor de aftrek de omzetbelasting op de kosten van de totstandkoming van het gebouw was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de herzieningsbepalingen niet de mogelijkheid bieden om in latere jaren van een andere grondslag uit te gaan voor de levering van de onroerende zaak.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had beslist. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de herzieningsregeling in de omzetbelasting en de voorwaarden waaronder een herziening kan plaatsvinden.