In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] BV tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de vergoeding van kosten in verband met het maken van bezwaar en de beslissing inzake heffingsrente, na de betaling van onverschuldigde belasting (bpm). De belanghebbende, [X] BV, had eerder een beroep ingesteld tegen de beslissing van de Inspecteur, die geen vergoeding voor de gemaakte kosten had toegekend. Het Gerechtshof had de uitspraak van de Rechtbank te Breda bevestigd, waarop de belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat middel III slaagt op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest met nummer 13/06055. De overige middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de zaak door de Hoge Raad kan worden afgedaan.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft verzuimd de Inspecteur te gelasten de rente te vergoeden. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende. De Hoge Raad heeft tevens gelast dat de Inspecteur rente vergoedt, berekend met inachtneming van eerdere overwegingen in de zaak met nummer 13/06055. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2014.