In deze zaak heeft belanghebbende, een besloten vennootschap, beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 2013. Het Hof had in hoger beroep de beslissing van de Rechtbank te Breda bevestigd, waarin de Inspecteur was geweigerd om een vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met het maken van bezwaar en de beslissing inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat middel III slaagt op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (nr. 13/06055). De overige middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft verzuimd de Inspecteur te gelasten de rente te vergoeden. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 478 en in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 649,34 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt, berekend met inachtneming van de overwegingen in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad.