In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vennootschapsbelasting en de uitkoop van een disfunctionerende vennoot uit een maatschap die een accountants- en belastingadvieskantoor dreef. De belanghebbende, een van de vennoten, had de uittreding van een andere vennoot geregeld via een vaststellingsovereenkomst, waarbij een bedrag van EUR 674.076 werd betaald voor het maatschapsaandeel van de uittredende vennoot. Het Hof had geoordeeld dat de uitgaven voor de uitkoop van de vennoot in aftrek van de winst mochten worden gebracht, omdat deze noodzakelijk waren om het bedrijf te vrijwaren van verdere verliezen.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de uitgaven als noodzakelijk voor het bedrijfsbelang konden worden aangemerkt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen uitkopen die plaatsvinden omwille van de winstverdeling en uitkopen die noodzakelijk zijn om het bedrijf te beschermen tegen verliezen. De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.