In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 januari 2014. Het hoger beroep was gericht tegen een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001. Belanghebbende had ook verzoeken ingediend voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en om een veroordeling in de proceskosten.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof heeft bevestigd.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.