ECLI:NL:HR:2014:3552

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13/04315
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Identiteitskwesties en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard door het Hof, wat leidde tot de vraag of deze beslissing terecht was. De verdachte, die zich voordeed als [verdachte], was geboren in 1984 en had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. Het Hof had twijfels over de identiteit van de verdachte en of hij onder de juiste personalia was gedagvaard. Dit leidde tot gerede twijfel of de persoon op wiens naam het vonnis was gesteld, daadwerkelijk degene was die de bewezen feiten had gepleegd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten afwachten tot het identiteitsonderzoek was afgerond voordat het een beslissing nam over de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. De Hoge Raad concludeerde dat de gronden waarop het Hof de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard, niet konden dragen. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat deze opnieuw kon worden berecht en afgedaan.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van identiteitskwesties in strafzaken en de noodzaak om te waarborgen dat de juiste persoon wordt berecht. De beslissing van de Hoge Raad onderstreept dat de appelrechter de verdachte moet vrijspreken indien vaststaat dat het vonnis in eerste aanleg ten laste van een ander is gewezen. De zaak illustreert ook de complexiteit van identiteitskwesties in het strafrecht en de gevolgen daarvan voor de rechtsgang.

Uitspraak

9 december 2014
Strafkamer
nr. S 13/04315
IV/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2013, nummer 23/004038-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], (althans een persoon zich noemende [verdachte]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, zodat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is op 18 juni 2008 - tijdig - hoger beroep ingesteld tegen het op 5 juni 2008 tegen de verdachte op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij hij ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde - kort gezegd - respectievelijk medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven personenauto, Volkswagen Gold SDI, kleur blauw, kenteken [AA-00-AA], en GSM, Samsung, T-mobile, verbeurd verklaard.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 22 juli 2008 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 25 mei 2010 genoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De verdachte is in hoger beroep gedagvaard tegen de terechtzitting van 11 november 2011. De verdachte is, evenals zijn raadsman mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, ter voornoemde terechtzitting verschenen. Het hof heeft onderzoekswensen van de verdediging gehonoreerd en de zaak daartoe verwezen naar de (gedelegeerd) raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof dan wel de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem voor het horen van getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] en heeft het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.
Nadat het verhoor van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] door de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem had plaatsgevonden heeft de raadsman van de verdachte de rechter-commissaris op 25 juni 2012 telefonisch medegedeeld dat het hoger beroep van de verdachte zou worden ingetrokken. Voorts heeft de raadsman de rechter-commissaris op 18 maart 2013 telefonisch medegedeeld dat het hoger beroep nog niet was ingetrokken, maar dat wat hem betreft de eerdergenoemde [getuige 4] en [getuige 5] niet meer als getuigen hoefden te worden gehoord.
De verdachte is - hoewel behoorlijk - opgeroepen niet ter terechtzitting van 30 augustus 2013 verschenen. De ter terechtzitting verschenen raadsvrouw, mr. J. Verstegen namens mr. R.A. van der Horst, beiden advocaat te Amsterdam, heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd om hem als advocaat te verdedigen. De raadsvrouw heeft te kennen gegeven dat de verdachte geen belang meer heeft bij voortzetting van zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 5 juni 2008. De raadsvrouw heeft het hof verzocht de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft desgevraagd verklaard dat het openbaar ministerie ambtshalve geen belang heeft bij een verdere behandeling van de strafzaak in hoger beroep en gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
Gelet op bij het hof binnengekomen brieven van mr. G. Jansen, advocaat te Amsterdam, die aan de hand van bijgevoegde bescheiden stelt dat de verdachte zich valselijk bedient van de identiteit van een cliënt van haar en gelet op de mededeling van de advocaat-generaal dat naar diens identiteit een onderzoek gaande is dat nog niet is afgerond, bestaat gerede twijfel met betrekking tot de vraag of de -zich thans in het buitenland bevindende- verdachte, zich noemende [verdachte], geboren op [geboorteplaats] 1984 te [geboorteplaats] onder de juiste identiteit en personalia is gedagvaard.
Nu het hof evenwel heeft vastgesteld, mede op grond van een desbetreffende verklaring van diens gemachtigde raadsvrouw ter terechtzitting van 30 augustus 2013, dat de verdachte, zijnde de persoon die het hoger beroep heeft ingesteld, dezelfde persoon is als de persoon die door de politie is aangehouden voor de ten laste gelegde feiten, voor deze feiten in voorlopige hechtenis heeft verbleven, en te wiens laste het vonnis van de rechtbank is gewezen, is het hof gehouden op dit hoger beroep een beslissing te nemen. Het belang van "de andere [verdachte]" om niet geconfronteerd te worden met veroordelingen van een ander op zijn naam, kan niet verhinderen dat de onderhavige zaak onder de naam waarop deze procedure is gevoerd wordt afgerond. Aan voornoemd belang van "de andere [verdachte]" zal volgens toezegging van de advocaat-generaal tegemoet worden gekomen door aanpassing van de justitiële documentatie indien het identiteitsonderzoek daartoe aanleiding mocht geven.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van de strafzaak, de verdachte, wegens het ontbreken van belang bij de behandeling van zijn hoger beroep, alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat de appelrechter degene die als verdachte is gedagvaard dient vrij te spreken indien komt vast te staan dat het vonnis in eerste aanleg te zijnen laste is gewezen doch het daarin als bewezen aangenomene door een ander is begaan (vgl. HR 21 juni 1994, DD 94.398). Daarbij verdient opmerking dat degene op wiens naam het vonnis staat, moet worden aangemerkt als degene ten wiens laste dat vonnis is gewezen.
2.4.
Blijkens 's Hofs overwegingen bestaat gerede twijfel met betrekking tot de vraag of degene die verdacht wordt van het begaan van de onderhavige misdrijven, "onder de juiste identiteit en personalia is gedagvaard". Daarin ligt besloten dat tevens gerede twijfel bestaat of degene op wiens naam het vonnis is gesteld, degene is die het in dat vonnis als bewezen aangenomene heeft begaan.
2.5.
Gelet hierop had het in de rede gelegen dat het Hof het resultaat van het kennelijk nog niet afgeronde identiteitsonderzoek had afgewacht om ingeval op grond daarvan als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat degene op wiens naam het vonnis staat, niet degene is die het bewezenverklaarde heeft begaan, hem vrij te spreken van het tenlastegelegde.
2.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de Hof de verdachte - dus degene op wiens naam het vonnis staat – in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen.
2.7.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 december 2014.