Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
9 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij op 11 september 2010 in Rotterdam betrokken was bij de uitvoer en het aanwezig hebben van grote hoeveelheden heroïne en cocaïne. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van 28 maanden opgelegd, waarbij het artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht als wettelijk voorschrift was vermeld. De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en oordeelde dat het belang van de verdachte bij cassatie niet evident was, gezien de opgelegde straf en de motivering van het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de schriftuur niet de vereiste toelichting bevatte over het rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
De zaak betreft de vraag of de feiten als eendaadse of meerdaadse samenloop gekwalificeerd moesten worden. Het Hof had geoordeeld dat er sprake was van meerdaadse samenloop, terwijl de verdediging aanvoerde dat dit onterecht was. De Hoge Raad bevestigde dat, zelfs indien toepassing van artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zou moeten plaatsvinden, de strafbare feiten afzonderlijk gekwalificeerd konden worden. De Hoge Raad benadrukte dat de strafbare feiten bedreigd zijn met een gevangenisstraf van maximaal twaalf jaar, maar dat de opgelegde straf van 28 maanden in het licht van de omstandigheden van de zaak niet onredelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte onvoldoende had aangetoond dat er een rechtens te respecteren belang was bij de vernietiging van de uitspraak van het Hof.