ECLI:NL:HR:2014:3551

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13/04548
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop en afzonderlijke kwalificatie van bewezenverklaarde feiten in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij op 11 september 2010 in Rotterdam betrokken was bij de uitvoer en het aanwezig hebben van grote hoeveelheden heroïne en cocaïne. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van 28 maanden opgelegd, waarbij het artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht als wettelijk voorschrift was vermeld. De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en oordeelde dat het belang van de verdachte bij cassatie niet evident was, gezien de opgelegde straf en de motivering van het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de schriftuur niet de vereiste toelichting bevatte over het rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

De zaak betreft de vraag of de feiten als eendaadse of meerdaadse samenloop gekwalificeerd moesten worden. Het Hof had geoordeeld dat er sprake was van meerdaadse samenloop, terwijl de verdediging aanvoerde dat dit onterecht was. De Hoge Raad bevestigde dat, zelfs indien toepassing van artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zou moeten plaatsvinden, de strafbare feiten afzonderlijk gekwalificeerd konden worden. De Hoge Raad benadrukte dat de strafbare feiten bedreigd zijn met een gevangenisstraf van maximaal twaalf jaar, maar dat de opgelegde straf van 28 maanden in het licht van de omstandigheden van de zaak niet onredelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte onvoldoende had aangetoond dat er een rechtens te respecteren belang was bij de vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

9 december 2014
Strafkamer
nr. 13/04548
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 juli 2013, nummer 22/001469-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie en de aanhaling van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift, dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in zoverre zal verbeteren, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen in plaats van eendaadse samenloop.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.2.2.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en het onder 2 bewezenverklaarde als "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B [de Hoge Raad leest: C] van de Opiumwet gegeven verbod". Het heeft art. 57 Sr vermeld als wettelijk voorschrift waarop de straf mede is gegrond.
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan uitvoer van een grote hoeveelheid verdovende middelen. Hij heeft telefonisch contact onderhouden met één van de koeriers en geholpen deze verdovende middelen in de auto van die koeriers te verstoppen voor vervoer naar Frankrijk. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs een gevaar opleveren voor de volksgezondheid, terwijl het gebruik en de financiering van dat gebruik alsmede de handel in harddrugs tot ernstige overlast, zware of aanhoudende criminaliteit en ontwrichting van delen van de samenleving kunnen leiden, waarbij vooral kwetsbare burgers de dupe blijken te worden. De verdachte heeft zich kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin zonder oog te hebben voor deze vergaande maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Het hof rekent hem dit zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 juni 2013, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf de geldende LOVS richtlijnen en beslissingen in soortgelijke zaken, alsmede het aspect van speciale en algemene preventie mede in acht genomen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd met betrekking tot de gezondheid van de verdachte en zijn zakelijke belangen acht het hof onvoldoende zwaarwegend om een andere straf op te leggen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof constateert echter dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. (...) Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat."
2.3.
Ook indien toepassing dient te worden gegeven aan art. 55, eerste lid, Sr kunnen de strafbare feiten afzonderlijk worden gekwalificeerd. Het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder A, Opiumwet gegeven verbod - van de door het Hof toegepaste strafbepalingen de bepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld - is bedreigd met onder meer een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Gelet op dit wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden en 's Hofs motivering van die straf, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL: HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. De enkele stelling dat toepassing van art. 55 Sr "tot een ander strafmaximum zou hebben geleid" is daartoe ongenoegzaam. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 december 2014.