ECLI:NL:HR:2014:3538

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13/00654
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jongensbesnijdenis en mishandeling zonder toestemming van de moeder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende jongensbesnijdenis en de vraag of dit kan worden gekwalificeerd als mishandeling. De verdachte, die niet het gezag over zijn kinderen had, had opzettelijk en met voorbedachten rade zijn zoons naar een besnijdeniskliniek gebracht zonder toestemming van hun moeder. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte welbewust handelde zonder de vereiste toestemming, wat leidde tot de conclusie dat hij wederrechtelijk had gehandeld. De verdediging voerde aan dat de besnijdenis een cultureel en religieus gebruik is en dat de verdachte meende dat dit op jonge leeftijd moest gebeuren. Het Hof oordeelde echter dat, ongeacht de culturele context, de verdachte zich bewust was van het feit dat hij geen toestemming had van de moeder, wat de wederrechtelijkheid van zijn handelen bevestigde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat er geen rechtvaardigingsgrond was voor de handelingen van de verdachte. De middelen van cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat het Hof toereikend gemotiveerd had geoordeeld dat er sprake was van mishandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van toestemming van beide ouders bij ingrijpende medische handelingen op minderjarigen.

Uitspraak

9 december 2014
Strafkamer
nr. S 13/00654
IC/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2012, nummer 23/003047-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval van jongensbesnijdenis sprake is van wederrechtelijk handelen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 juli 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade zijn kinderen genaamd [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2001, en [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1999, heeft mishandeld door opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar een besnijdeniskliniek te brengen waarna hij de voorhuid van de penis van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft laten verwijderen, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2] letsel en pijn hebben ondervonden."
2.3.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
" De verdachte en [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], hebben een relatie gehad die in 2003 is verbroken. (...) De verdachte en [betrokkene 3] zijn niet getrouwd geweest en evenmin is sprake geweest van een geregistreerd partnerschap. Wel heeft de verdachte zijn zoons bij de geboorte erkend en dragen zij zijn achternaam. Aangezien er nooit een wijziging van het gezag heeft plaatsgevonden berust het ouderlijk gezag over de kinderen uitsluitend bij de moeder, [betrokkene 3]. (...)
Gelet op bovenstaande heeft de verdachte zijn zoons opzettelijk en met voorbedachten rade pijn en letsel toegebracht. Dit is mishandeling in de zin van de wet, tenzij het wederrechtelijke aan zijn handelen heeft ontbroken wegens het bestaan van een rechtvaardigingsgrond.
Daartoe heeft de verdediging - kort samengevat - aangevoerd dat de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft verklaard, gehandeld heeft uit culturele en religieuze overwegingen en dat de verdachte van mening was dat dit op jonge leeftijd, uiterlijk in het zesde jaar, hoort te gebeuren. De verdediging heeft uiteengezet dat besnijdenis een "van oudsher aanvaard karakter" zou hebben en dat de verdachte er derhalve - zeker in 2005 - van uit mocht gaan dat het toebrengen van pijn en letsel door een besnijdenis geen mishandeling zou opleveren, temeer daar een besnijdenis ook als behandeling (uit hygiënisch oogpunt) kon worden gezien.
Het hof acht een antwoord op de vraag of de verdachte een besnijdenis in 2005 ook mocht beschouwen als een niet nadelige behandeling die daarom niet als mishandeling kan worden beschouwd, in de onderhavige zaak niet van belang omdat de verdachte gelet op het bovenstaande de besnijdenis bewust heeft laten uitvoeren zonder toestemming van de moeder van zijn zoons, terwijl hij wist dat de moeder - de andere ouder - daarvoor (op dat moment) geen toestemming zou geven en hij tegelijkertijd de innerlijke overtuiging had - ook in 2005 - dat ouders samen verantwoordelijk zijn voor hun kinderen. Van feitelijke dwaling zoals de verdediging heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het voorgaande leidt tot de conclusie dan dat de verdachte opzettelijk wederrechtelijk heeft gehandeld en dat geen rechtvaardigingsgrond bestaat.
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte – die niet het gezag had over de kinderen – de besnijdenis van zijn zoons welbewust heeft laten uitvoeren zonder toestemming van hun moeder. Die vaststellingen dragen zelfstandig het oordeel dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld. Het Hof heeft daarom zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat sprake is geweest van mishandeling, waarbij het Hof de juistheid van het beroep op een van oudsher aanvaard karakter van jongensbesnijdenis in het midden heeft kunnen laten.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 december 2014.