Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
9 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk telen van hennepplanten en het wederrechtelijk afnemen van elektriciteit. Het Hof had geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren voor een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, gebaseerd op waarnemingen van een verbalisant met een warmtebeeldcamera. Deze camera toonde aan dat er op de zolder van de woning van de verdachte een extreme warmtebron aanwezig was, wat in combinatie met de kennis dat een tropisch klimaat nodig is voor de kweek van hennepplanten, leidde tot het oordeel dat er een gerechtvaardigd vermoeden bestond van een hennepkwekerij.
De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van feiten en omstandigheden voor de toepassing van artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, van de Opiumwet in belangrijke mate afhankelijk is van de waardering door de feitenrechter. Het oordeel van het Hof werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee het oordeel van het Hof in stand bleef. Dit arrest bevestigt de belangrijke rol van feitenrechters in het beoordelen van de toereikendheid van bewijs voor het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld.