In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] Ltd. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 3 juni 2014, nr. SGR 13/4791. Het beroep betreft een verzet tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 augustus 2014 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 26 september 2014 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 5 december 2014, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.