In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanslagen in de zuiveringsheffing voor de jaren 2009 en 2010, opgelegd aan [X] B.V. door het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn. De zaak is voortgekomen uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 12 november 2013 had geoordeeld over de rechtmatigheid van de opgelegde aanslagen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onterecht had geoordeeld dat belanghebbende in 2010 als meetbedrijf moest worden aangemerkt, terwijl het Hof in 2009 had vastgesteld dat belanghebbende als tabelbedrijf kon worden beschouwd. Dit oordeel was niet voldoende gemotiveerd, gezien de omstandigheden en de gegevens die aan de aanslagen ten grondslag lagen. De Hoge Raad concludeerde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de gegevens die aan de aanslag voor het jaar 2009 ten grondslag lagen, juist waren. De aanslag voor 2010 bleef echter in stand, omdat belanghebbende had moeten weten dat zij in dat jaar als meetbedrijf moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze de aanslag voor 2010 bevestigde, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tevens is het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.