ECLI:NL:HR:2014:3512

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
13/06253
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanslag zuiveringsheffing en verwijzing naar Gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanslagen in de zuiveringsheffing voor de jaren 2009 en 2010, opgelegd aan [X] B.V. door het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn. De zaak is voortgekomen uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 12 november 2013 had geoordeeld over de rechtmatigheid van de opgelegde aanslagen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onterecht had geoordeeld dat belanghebbende in 2010 als meetbedrijf moest worden aangemerkt, terwijl het Hof in 2009 had vastgesteld dat belanghebbende als tabelbedrijf kon worden beschouwd. Dit oordeel was niet voldoende gemotiveerd, gezien de omstandigheden en de gegevens die aan de aanslagen ten grondslag lagen. De Hoge Raad concludeerde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de gegevens die aan de aanslag voor het jaar 2009 ten grondslag lagen, juist waren. De aanslag voor 2010 bleef echter in stand, omdat belanghebbende had moeten weten dat zij in dat jaar als meetbedrijf moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze de aanslag voor 2010 bevestigde, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tevens is het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

5 december 2014
nr. 13/06253
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 12 november 2013, nrs. 13/00367 en 13/00368, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland van 18 februari 2013 (nrs. AWB 12/239 en AWB 12/986) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2009 en 2010 opgelegde aanslagen in de zuiveringsheffing. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het dagelijks bestuur van Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteert een bedrijf dat is gespecialiseerd in het reinigen van voor het vervoer van vloeibare voedingsmiddelen gebruikte tankauto’s.
2.1.2.
Belanghebbende heeft tot en met 2008 aanslagen in de verontreinigingsheffing ontvangen met toepassing van artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verbinding met artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.
2.1.3.
Namens de heffingsambtenaar van Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (hierna: de heffingsambtenaar) zijn van 31 maart tot en met 8 april en van 10 tot en met 27 november 2009, en van 9 tot en met 23 maart en van 6 tot en met 17 september 2010 bij belanghebbende afvalwateronderzoeken uitgevoerd. Analyseresultaten van de bevindingen tijdens die onderzoeken zijn aan belanghebbende toegezonden.
2.1.4.
Belanghebbende heeft bij haar aangifte zuiveringsheffing voor de jaren 2009 en 2010 een aantal vervuilingseenheden opgegeven van 434,41 respectievelijk 412,58. Deze aantallen zijn berekend met toepassing van artikel 10 van de Verordening op de zuiveringsheffing van het Waterschap Rijn en IJssel (hierna: de Verordening) en de daarbij behorende tabel afvalwatercoëfficiënten. Voor die toepassing geldt overeenkomstig artikel 122k van de Waterschapswet het vereiste dat door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden 1000 of minder bedraagt.
2.1.5.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de bevindingen van de hiervoor onder 2.1.3 vermelde afvalwateronderzoeken in afwijking van de aangiften aanslagen voor de jaren 2009 en 2010 opgelegd, berekend naar 1293,8 respectievelijk 1208,71 vervuilingseenheden.
2.1.6.
Voor het Hof was in geschil of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
2.1.7.
Het Hof heeft in onderdeel 4.1 van zijn uitspraak vooropgesteld dat de uitkomsten als zodanig van de namens de heffingsambtenaar uitgevoerde afvalwateronderzoeken niet in geschil zijn.
2.1.8.
Het Hof heeft met betrekking tot het jaar 2009 geoordeeld dat belanghebbende op basis van de tot dan bekende gegevens ervan mocht uitgaan dat zij ook in 2009 een zogenoemd tabelbedrijf als bedoeld in artikel 122k van de Waterschapswet was. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat belanghebbende bij het doen van de aangifte is uitgegaan van onjuiste parameters. Omdat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderzoeken juist zijn uitgevoerd en de daaruit voortvloeiende analyseresultaten juist zijn vastgesteld, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens die aan de aanslag voor het jaar 2009 ten grondslag liggen juist zijn. Op deze gronden heeft het Hof die aanslag vernietigd.
2.1.9.
De aanslag voor het jaar 2010 heeft het Hof in stand gelaten. Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat belanghebbende wist, of in elk geval had moeten weten, dat zij in 2010 een zogenoemd meetbedrijf als bedoeld in artikel 122g van de Waterschapswet was. Het Hof heeft dit oordeel onder meer gebaseerd op de omstandigheden dat de resultaten van de afvalwateronderzoeken in mei en december 2009 aan belanghebbende kenbaar zijn gemaakt en dat belanghebbende de conclusie dat de vervuilingswaarde van het door haar geloosde bedrijfsafvalwater het aantal van 1000 vervuilingseenheden overschrijdt, niet heeft bestreden.
2.1.10.
De klachten zijn onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.1.7 en 2.1.9 vermelde oordelen.
2.2.1.
Met zijn in 2.1.8 weergegeven oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uit de afvalwateronderzoeken voortvloeiende analyseresultaten juist zijn vastgesteld verdraagt zich niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, ’s Hofs oordeel dat belanghebbende gelet op de haar bekend gemaakte resultaten van die onderzoeken had moeten weten dat zij in 2010 een zogenoemd meetbedrijf was.
2.2.2.
Belanghebbende heeft zich in de van haar afkomstige processtukken op het standpunt gesteld dat de aanslagen dienden te worden verminderd tot aanslagen overeenkomstig haar aangiften, voor het jaar 2010 resulterend in 412,58 vervuilingseenheden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft zij aldaar volhard in haar standpunt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan 1000 heeft bedragen. Daarmee is niet te rijmen de overweging van het Hof dat belanghebbende niet heeft bestreden dat de vervuilingswaarde van het door haar geloosde bedrijfsafvalwater het aantal van 1000 vervuilingseenheden overschrijdt.
2.2.3.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij de meetgegevens niet kan betwisten omdat zij daarover niet beschikt. In het proces-verbaal van de zitting is op dit punt opgemerkt dat belanghebbende de onderzoeksresultaten niet accepteert. Daarmee verdraagt zich niet ’s Hofs vooropstelling, hiervoor onder 2.1.7 weergegeven, dat de uitkomsten als zodanig van de afvalwateronderzoeken niet in geschil zijn.
2.2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 tot en met 2.2.3 is overwogen, is het beroep in cassatie gegrond voor zover daarin wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van ’s Hofs onder 2.1.7 en 2.1.9 weergegeven oordelen. De klachten behoeven verder geen behandeling.
2.3.
Gelet op hetgeen onder 2.2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij de uitspraak van de Rechtbank inzake de aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2010 is bevestigd,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het dagelijks bestuur van Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt het dagelijks bestuur van Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2014.