Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
2 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen op 14 november 2012. De verdachte, geboren in 1973, had op 10 maart 2010 hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep begon op 1 februari 2012. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de appelfase is overschreden. De Hoge Raad stelt vast dat de behandeling van de zaak niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep is afgerond met een einduitspraak. Dit oordeel van het Hof, dat geen sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn, wordt door de Hoge Raad als onjuist gekwalificeerd.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf en terugwijzing van de zaak naar het Hof. De Hoge Raad besluit echter om de zaak zelf af te doen, omdat er geen grond aanwezig is voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad vermindert de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, naar zestien maanden en drie weken, met een proeftijd van twee jaren. Het beroep wordt voor het overige verworpen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen die overschrijding daarvan kan hebben voor de opgelegde straf. De Hoge Raad bevestigt hiermee dat de waarborgen van het EVRM ook in de Nederlandse rechtspraktijk gerespecteerd moeten worden.