In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 30 april 2014 een uitspraak gedaan in een zaak betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 25 juli 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 2 september 2014 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2014.