In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] Ltd. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 april 2014, nr. SGR 13/8125. Het beroep betreft een verzet tegen een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Den Haag voor het jaar 2013, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 28 juli 2014 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden. De griffier heeft belanghebbende vervolgens per gewone brief op de hoogte gesteld, maar het griffierecht is niet voldaan.
Op 28 augustus 2014 heeft de griffier belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gelet op artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is behandeld door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari.