Uitspraak
[X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 9 oktober 2012, nr. 12/00179, betreffende een aanslag in het recht van schenking.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in het recht van schenking. De belanghebbende had eerder een aanslag ontvangen die was opgelegd op 5 november 2004, maar deze aanslag werd vernietigd door een eerder arrest van de Hoge Raad. De kwestie draaide om de vraag of de Inspecteur bevoegd was om na deze vernietiging opnieuw aanslagen op te leggen aan de belanghebbende en haar echtgenoot, afzonderlijk van elkaar. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere aanslag ten onrechte aan een groep personen was opgelegd en dat de Inspecteur inderdaad bevoegd was om nieuwe aanslagen op te leggen, aangezien de eerdere aanslag niet specifiek aan de belanghebbende was gericht.
De zaak begon met een gebruiksovereenkomst die in 1999 werd gesloten tussen de belanghebbende, haar echtgenoot en hun zoon, waarbij een schenking aan de zoon was gedaan. Deze schenking werd pas aan het licht gebracht tijdens een boekenonderzoek. De Hoge Raad bevestigde dat de aanslag van 5 november 2004, die aan de gezamenlijke verkrijgers was opgelegd, niet geldig was en dat de Inspecteur de nieuwe aanslagen kon opleggen op basis van de afzonderlijke verkrijgingen van de belanghebbende en haar echtgenoot.
De Hoge Raad concludeerde dat de wettelijke regeling, die bepaalt dat de termijnen voor het opleggen van een aanslag pas ingaan na de inschrijving van de akte van overlijden, niet in strijd is met de discriminatieverboden van internationale verdragen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters werden bevestigd.