In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te Haarlem, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. Belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.