Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 9 oktober 2012, nr. 12/00178, betreffende een aanslag in het recht van schenking.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in het recht van schenking. De belanghebbende had eerder een aanslag ontvangen die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De Rechtbank te Arnhem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om na de vernietiging van de eerdere aanslag een nieuwe aanslag op te leggen. De eerdere aanslag was namelijk aan de gezamenlijke verkrijgers opgelegd en niet aan de belanghebbende persoonlijk. De Hoge Raad bevestigde dat de aanslag van 5 november 2004 niet aan de belanghebbende was opgelegd, maar aan de gezamenlijke verkrijgers, waardoor de Inspecteur met de nieuwe aanslag gebruik maakte van zijn bevoegdheid.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de wettelijke regeling omtrent de termijnen voor het opleggen van een aanslag in het recht van schenking niet in strijd is met de discriminatieverboden van internationale verdragen. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.