ECLI:NL:HR:2014:3439

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
11/04457
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek van omzetbelasting door gemeente na prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De zaak betreft de Gemeente 's-Hertogenbosch, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of de gemeente recht heeft op aftrek van omzetbelasting in verband met de bouw van een stadskantoor. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2014, waarin werd vastgesteld dat artikel 5, lid 7, sub a, van de Zesde richtlijn van toepassing is in situaties waarin een gemeente een gebouw in gebruik neemt dat zij op eigen grond heeft laten bouwen. De Hoge Raad concludeert dat de gemeente recht heeft op een aanvullende teruggaaf van € 270.721, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de beschikking van de Inspecteur, en verleent aan de gemeente een teruggaaf van € 288.032. Tevens worden de kosten van de gedingen in cassatie en voor het Hof vergoed aan de gemeente. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, en is openbaar uitgesproken op 28 november 2014.

Uitspraak

28 november 2014
nr. 11/04457bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Gemeente ’s-Hertogenbosch(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 9 september 2011, nr. 09/00614, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.

1.Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 1 februari 2013, nr. 11/04457, ECLI:NL:HR: 2013:BW9757, BNB 2013/86, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 10 september 2014, Gemeente ’s-Hertogenbosch, C-92/13, ECLI:EU:C:2014:2188, V-N 2014/47.18, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
Artikel 5, lid 7, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een gemeente een gebouw in gebruik neemt dat zij op aan haar toebehorende grond heeft laten bouwen en dat zij voor 94 % van de oppervlakte zal gaan gebruiken voor haar activiteiten als overheid en voor 6 % van die oppervlakte voor haar activiteiten als belastingplichtige, waarvan 1 % voor vrijgestelde verrichtingen die geen recht op aftrek van belasting over de toegevoegde waarde geven. Het latere gebruik van het gebouw voor de activiteiten van de gemeente kan echter slechts recht geven op aftrek van voorbelasting die is voldaan ten behoeve van de bestemming als in die bepaling bedoeld, voor dat deel dat overeenstemt met het gebruik voor doeleinden van belastbare handelingen, zulks krachtens artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn.
De Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Nadere beoordeling van het middel

2.1.
In zijn reactie op het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven dat uit dit arrest naar zijn inzicht voortvloeit dat belanghebbende recht heeft op een aanvullende teruggaaf van € 270.721. Reeds hierom slaagt het middel.
2.2.
Gelet op het hiervoor in 2.1 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van de gedingen in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking van de Inspecteur,
verleent aan belanghebbende een teruggaaf van € 288.032,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 273,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5844 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2014.