ECLI:NL:HR:2014:3377

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
14/00339
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toerekening van geldbedrag aan verdachte in verduisteringszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1964, was in cassatie gegaan tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof, dat op 19 november 2013 had geoordeeld over verduistering. De verdachte had geldbedragen ontvangen van [betrokkene 1] met de bedoeling om badkamermeubilair te bestellen, maar had dit geld voor andere doeleinden aangewend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte zich het geldbedrag van € 4.133,59 had toegeëigend, terwijl dit geld aan [betrokkene 1] toebehoorde. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van een kennelijke misslag in het proces-verbaal van de terechtzitting, waarin ten onrechte was opgenomen dat de verdachte gedetineerd was. Dit leidde tot de conclusie dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

25 november 2014
Strafkamer
nr. 14/00339
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 november 2013, nummer 24/000169-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de beslissing van het Hof om - ondanks de omstandigheid dat de verdachte aldaar niet was verschenen - de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2013 voort te zetten. Daartoe is aangevoerd dat het proces-verbaal van die terechtzitting inhoudt dat de verdachte is gedetineerd terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om op die terechtzitting aanwezig te zijn.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2013 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte (...), thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Flevoland, Unit 3 Lelystad te Lelystad, is niet verschenen.
(...) Voorts blijkt dat de oproeping voor de behandeling van vandaag tijdig in persoon aan verdachte is betekend. Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling (...) zal worden voortgegaan."
2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich het dubbel van de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2013. Daaraan is gehecht een "ID-staat SKDB" van 5 november 2013, inhoudende dat de verdachte niet is gedetineerd.
2.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het middel niet stelt dat de verdachte ten tijde van die terechtzitting was gedetineerd, moet worden aangenomen dat als gevolg van een kennelijke misslag in voormeld proces-verbaal is opgenomen dat de verdachte was gedetineerd. De Hoge Raad leest het proces-verbaal met verbetering van die misslag. Daardoor ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het geldbedrag van € 4.133,59 (volledig) toebehoorde aan [betrokkene 1], zoals onder 1 is bewezenverklaard.
4.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 september 2003 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, opzettelijk enige goederen, te weten geldbedragen (in totaal 4.133,59 euro), toebehorende aan [betrokkene 1], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten uit hoofde van aan hem, verdachte, verstrekte gelden (ten behoeve van de aankoop van goederen), onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
4.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte, pagina's 18 tot en met 21, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats]:
Hierbij doe ik aangifte tegen [verdachte], wonende te [woonplaats]. [verdachte] is werkzaam bij [A]. Hij kon ons op een voordelige wijze badkameraccessoires leveren. [verdachte] heeft op 19 juni 2003 een offerte gemaakt. Op de offerte staan de te leveren goederen vermeld. Tevens hebben wij een buis besteld die niet op de offerte vermeld staat. In totaal hebben wij 4.917,47 euro betaald aan [verdachte], inclusief provisie. Het geld hebben we in gedeelten betaald. We hebben een aanbetaling gedaan. Dat bedrag moest [verdachte] aan [A] betalen zodat de door ons bij [verdachte] bestelde goederen bij [A] besteld konden worden. Op 29 augustus 2003 werd door [verdachte] aan ons een aantal bestelde goederen geleverd. De totale waarde van deze goederen is 783,88 euro. Op 1 september 2003 zouden de overige goederen bij ons thuis worden afgeleverd. Mijn vader is met [verdachte] naar de dependance van [A] in Drachten gegaan, waar onze spullen zouden staan. De spullen waren niet binnengekomen. Op maandag 8 september 2003 ben ik bij de dependance van de [A] geweest. Toen bleek dat de door ons bestelde goederen wel door [verdachte] waren besteld, maar dat [verdachte] geen aanbetaling aan het bedrijf had gedaan. In totaal zijn we voor een bedrag van 4133,59 euro door [verdachte] benadeeld.
2. Een proces-verbaal van verhoor, pagina's 22 tot en met 24, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik bij [betrokkene 1] en haar man [betrokkene 2] een badkamer zou leveren. Deze afspraak maakte ik in juni 2003. Ze bestelden via mij bij de [A] een badcombinatie, een douchecombinatie en een wastafelcombinatie. Het kan wel kloppen dat het een totaalbedrag was van rond de 4000 euro. Hierbij zat provisie. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gelijk een aanbetaling gedaan. Verder is de betaling in gedeelten gedaan. Zodra het bestelde materiaal bij de [A] binnen was, zou ik het aan hen doorgeven. [A] had geld van mijn loon ingehouden voor de bestelde goederen. Van het geld van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heb ik 1800 euro aan mijn vriendin gegeven. De rest van dit geld heb ik besteed voor kleding, de kroeg en voor drugs. Ik schat dat ik rond de 1200 euro op deze wijze heb uitgegeven. Buiten het bedrag dat van mijn loon is ingehouden heb ik [A] niets betaald. [A] heeft niet geleverd omdat er niet door mij was betaald, althans te weinig. Op 18 september 2003 ben ik ontslagen bij de [A]."
4.3.1.
Art. 321 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."
4.3.2.
De tenlastelegging is toegesneden op deze bepaling. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking "toebehorende aan" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan dezelfde in die bepaling voorkomende uitdrukking.
4.4.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat:
- aan de verdachte een bedrag van € 4.917,47 ter beschikking was gesteld door [betrokkene 1] met als doel voor [betrokkene 1], kort gezegd, badkamermeubilair te bestellen en dat met dit geld te betalen;
- dit geldbedrag een deel provisie omvatte;
- ter waarde van € 783,88 aan goederen door de verdachte is geleverd aan [betrokkene 1];
- de verdachte het resterende geldbedrag, groot € 4.133,59, voor andere doeleinden heeft aangewend dan de aanschaf en betaling van badkamermeubilair.
4.5.
Gelet hierop heeft het Hof zonder miskenning van de uitdrukking "toebehorende aan" uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte zich het, in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van (in totaal) € 4.133,59 heeft toegeëigend terwijl dat geld aan [betrokkene 1] toebehoorde. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de verdachte dit geldbedrag slechts ontving teneinde daarmee de door hem te bestellen goederen te betalen en dat, nu hij die betaling van de goederen niet heeft verricht, sprake is gebleven van een onlosmakelijke samenhang tussen het in dit bedrag begrepen, niet gespecificeerde provisiedeel en de rest van dit bedrag. Een en ander brengt mee dat het totale geldbedrag van € 4.133,59 in de bewezenverklaring kon worden betrokken.
4.6.
Het middel faalt.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 november 2014.