In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van de vennootschap onder firma [X] tegen de uitspraak van het Hof van 3 december 2013, waarin de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland zijn behandeld. De Rechtbank had eerder beslist over de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen voor de perioden van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de middelen geen aanleiding gaven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft voorts geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, met de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, en is in het openbaar uitgesproken. De voorzitter was verhinderd het arrest te ondertekenen, waardoor het arrest is ondertekend door mr. C.B. Bavinck.