Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 5 september 2014, nr. 13/00759, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 20 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 5 september 2014, nr. 13/00759, die betrekking had op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 20 maart 2014. De Hoge Raad heeft in deze zaak de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de partij die het cassatieberoep had ingesteld, waren aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit oordeel was gebaseerd op de constatering dat de partij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de Hoge Raad niet ingaat op de inhoudelijke klachten van de belanghebbende en de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 november 2014.