In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2014. Het ging om naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de tijdvakken van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. Daarnaast waren er boetebeschikkingen over de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 aan de orde.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende waren aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2014.