In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2013. De belanghebbenden, die in deze zaak betrokken zijn, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die hen over het jaar 1996 waren opgelegd. Deze navorderingsaanslagen waren het resultaat van een hoger beroep van de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De belanghebbenden hebben hun zaak laten toelichten door hun advocaten, mr. R.W.J. Kerckhoffs en mr. A.J.C. Perdaems, tijdens de zitting.
De Hoge Raad heeft de ingediende middelen van de belanghebbenden beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor een nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigde en het beroep in cassatie ongegrond verklaarde.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen vergoed hoeven te worden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de raadsheren, waarbij de voorzitter, J.A.C.A. Overgaauw, verhinderd was om het arrest zelf te ondertekenen, waardoor mr. P.M.F. van Loon dit heeft gedaan.