In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1986, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarbij hij een gevangenisstraf van 24 maanden was opgelegd. De advocaat van de verdachte, mr. J. Boksem, had middelen van cassatie voorgesteld, terwijl de benadeelde partij vertegenwoordigd werd door mr. J.A. Tegenbosch. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en stelde een vermindering van de straf voor.
De Hoge Raad beoordeelde het derde middel dat door de verdediging was voorgesteld, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van 24 maanden naar 23 maanden. De overige middelen van de verdachte werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. Ook de schriftuur van de benadeelde partij werd onbesproken gelaten, omdat deze niet voldeed aan de vereisten voor cassatie.
De Hoge Raad concludeerde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, en besloot om de gevangenisstraf te verminderen, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in het strafproces en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de strafoplegging.