In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had op 3 juni 2014 een uitspraak gedaan over een verzet van de belanghebbende tegen een opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 4 augustus 2014 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Echter, het griffierecht is niet voldaan. Op 4 september 2014 heeft de griffier de belanghebbende opnieuw aangeschreven en de gelegenheid geboden om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 14 november 2014.