In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was gericht tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, alsook tegen een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 1 augustus 2014 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan. Op 10 september 2014 heeft de griffier de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 8 oktober 2014, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Een brief die op 14 oktober 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Hierdoor kon het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.