In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 1 augustus 2014 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 10 september 2014 opnieuw een aangetekende brief gestuurd, waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 8 oktober 2014, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. De brief die op 14 oktober 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, wordt als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.