In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 maart 2014. Het betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2007, alsook de beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren, met C. Schaap als voorzitter, en de waarnemend griffier F. Treuren.