Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
11 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof, dat op 17 oktober 2013 was uitgesproken. De advocaat van de verdachte, mr. G.J. van Oosten, had middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest waren gehecht. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten onrechte had afgewezen. De dagvaarding van de verdachte was op 26 september 2013 uitgereikt, maar de in de wet voorgeschreven termijn van tien dagen was niet in acht genomen. Er was geen bewijs dat de verkorting van de termijn met toestemming van de verdachte had plaatsgevonden. Bovendien was de verdachte niet verschenen op de terechtzitting, wat betekende dat het Hof het onderzoek had moeten schorsen. Het voortzetten van het onderzoek na het verlenen van verstek tegen de niet verschenen verdachte was in strijd met de behoorlijke procesorde.
De Hoge Raad concludeerde dat het verzuim zo ernstig was dat het leidde tot de nietigheid van het onderzoek en de daaropvolgende uitspraak. Daarom kon de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoefden geen bespreking, en de Hoge Raad besloot de zaak terug te wijzen naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat deze opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden berecht en afgedaan.