In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzet van belanghebbende tegen een opgelegde aanslag in de parkeerbelasting door de gemeente Amsterdam. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het van belang was dat de griffierechten niet tijdig waren voldaan. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 28 juli 2014 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 2 september 2014 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat hij niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.