In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat betrekking heeft op de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had niet gekozen voor een domicilieadres in Nederland, wat complicaties met zich meebracht voor de ontvankelijkheid van het beroep.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 26 mei 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier op 15 augustus 2014 een tweede kans geboden om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 12 september 2014, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. De brieven die na deze datum zijn ontvangen, zijn als te laat ingekomen en buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. In de beslissing heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 122 aan hem zal worden teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.