In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de kwalificatie van een perceel grond als natuurterrein in de zin van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn had een aanslag in de watersysteemheffing opgelegd aan de belanghebbende voor het jaar 2009, waarbij het perceel niet als natuurterrein werd aangemerkt. De belanghebbende, die sinds 1999 eigenaar was van het perceel, had het perceel beheerd als ‘kruiden- en faunarijk grasland’, wat in de overgangsperiode naar natuurbeheer leidde tot een vermindering van de agrarische productiecapaciteit. Het Hof had geoordeeld dat het perceel wel degelijk als natuurterrein kon worden gekwalificeerd, omdat het beheer en de inrichting van het perceel afgestemd waren op de natuurdoelstellingen.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de activiteiten die gericht zijn op het behoud of de ontwikkeling van natuur, ook als ze agrarische opbrengsten genereren, niet in de weg staan aan de kwalificatie als natuurterrein. De Hoge Raad benadrukte dat de wettekst en de wetsgeschiedenis geen steun bieden voor de opvatting dat een agrarisch opbrengstvermogen van meer dan tien procent zou betekenen dat geen sprake is van een natuurterrein. Het Hof had terecht overwogen dat de begrazing en het maaien van het perceel binnen de doelstelling van natuurbehoud plaatsvonden, en dat het perceel, ondanks dat het nog in ontwikkeling was, onder de definitie van natuurterrein viel.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het dagelijks bestuur in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Waterschapswet en de toepassing van de watersysteemheffing in relatie tot natuurbeheer.