Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte, die op 9 juli 2009 in Rotterdam een motorrijtuig bestuurde terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 september 2013. De verdachte had eerder een EMA-cursus opgelegd gekregen door het CBR, en zijn rijbewijs was ongeldig verklaard per 30 juni 2008. De verdachte stelde dat hij niet op de hoogte was van de ongeldigverklaring, maar het Hof oordeelde dat hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was. De Hoge Raad oordeelt echter dat de enkele verzending van de ongeldigverklaring per aangetekende brief niet voldoende bewijs oplevert dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De zaak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs dat een verdachte op de hoogte was van een ongeldigverklaring van een rijbewijs. De Hoge Raad concludeert dat de bewijsvoering niet voldoet aan de eisen van de wet, en dat de verdachte niet bewezen kan worden dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit arrest is gewezen op 4 november 2014 en is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot de kennisgeving van ongeldigverklaringen van rijbewijzen.