In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1967, was beschuldigd van mensenhandel. Het hof had eerder een verzoek van de verdediging om getuige [getuige 1] te horen afgewezen. De verdediging stelde dat deze afwijzing onbegrijpelijk was, maar de Hoge Raad oordeelde dat de verdachte geen voldoende rechtens te respecteren belang had bij zijn klacht. Het hof had immers geoordeeld dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van de aangever berustte en dat de verklaring van getuige [getuige 1] op belangrijke punten werd ondersteund door ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet onbegrijpelijk was en dat de verdediging niet had aangetoond dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] in strijd was met de goede procesorde.
Daarnaast werd er een klacht ingediend over een mogelijke inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen het cassatieberoep was ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht niet voldeed aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk de beroepen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.