Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1986, tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gedateerd 25 april 2013. Het nummer van het vonnis is H 154/10. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam. In de schriftelijke indiening zijn middelen van cassatie voorgesteld, welke aan het arrest zijn gehecht en daarvan deel uitmaken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.