In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betrof de naheffingsaanslag die was opgelegd over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2007, alsook de beschikking inzake heffingsrente die daarbij was gegeven.
De belanghebbende stelde een middel voor in cassatie, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Hoge Raad beoordeelde het middel en concludeerde dat het niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoefde, aangezien het niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.