Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze aan de verdachte is uitgereikt, nu deze deelnam aan een penitentiair programma en onder elektronisch toezicht stond. De Hoge Raad oordeelt dat de uitreiking in persoon van gerechtelijke mededelingen niet vereist is voor een verdachte die deelneemt aan een penitentiair programma. Dit betekent dat de verdachte niet zijn vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 588, eerste lid, aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad stelt vast dat, hoewel de dagvaarding niet in persoon is uitgereikt, het verzenden van een afschrift naar het verblijfadres van de verdachte wel op zijn plaats is. De verdachte was ingeschreven op een adres en gedetineerd in een penitentiaire inrichting, wat impliceert dat hij over een bekend verblijfadres beschikte. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet heeft onderzocht of er reden was om het onderzoek te schorsen, wat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.