Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1963, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. M.E. van der Werf. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het middel van cassatie niet kan leiden tot cassatie, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Dit is het geval omdat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit niet leidt tot cassatie. De compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegepast in de hoofdzaak, die samenhangt met deze ontnemingszaak.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 het beroep verworpen, zonder dat er rechtsgevolgen aan de overschrijding van de redelijke termijn zijn verbonden. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.