Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3 Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 16 maart 2012, met nummer 23/000971-10. De betrokkene, geboren in 1960, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. M.E. van der Werf. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het ingediende cassatiemiddel niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Het middel bevatte geen duidelijke en stellige klacht over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan. Hierdoor kon het middel niet in behandeling worden genomen.
Daarnaast is vastgesteld dat de betrokkene niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, wat in strijd is met de voorschriften van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de betrokkene niet kan worden ontvangen in zijn beroep. De Hoge Raad heeft op 4 november 2014 het arrest gewezen, waarin de betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard in het beroep.