Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 16 maart 2012 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1960, heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. M.E. van der Werf als advocaat optreedt. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, specifiek met betrekking tot de duur van de opgelegde straf, en heeft verzocht om vermindering van de hoogte daarvan. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld. Aangezien er meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vertraging bij de inzending van de stukken heeft geleid tot een totale termijn van meer dan 28 maanden. Dit heeft de Hoge Raad doen besluiten om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met zeven maanden.
In de slotsom heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf is verminderd tot zes jaren en vijf maanden, terwijl het beroep voor het overige is verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2014 en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.