Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 14 november 2012. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.K. ter Brake. De advocaat heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat als bijlage aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft in zijn schriftelijke conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. De waarnemend griffier A.C. ten Klooster was ook aanwezig bij de uitspraak. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt, met name in gevallen waar onvoldoende belang wordt aangetoond.