Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
31 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had een verzoek ingediend tot beëindiging of limitering van de partneralimentatie. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat de vrouw zich schuldig had gemaakt aan grievende gedragingen en dat zij bewust de in artikel 1:157 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek genoemde vijfjaarstermijn had laten verstrijken. De man was van mening dat deze omstandigheden aanleiding gaven om de alimentatie te beëindigen of te limiteren.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam, waar het geding in feitelijke instanties had plaatsgevonden. De rechtbank had op 5 september 2012 en het hof op 24 september 2013 respectievelijk beslissingen genomen die de basis vormden voor het cassatieberoep. De vrouw, verweerder in cassatie, had verzocht om het beroep te verwerpen. De Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot had in zijn conclusie ook geadviseerd om het cassatieberoep te verwerpen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de man dan ook verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven.