Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de gebeurtenissen die aan het schietincident vooraf zijn gegaan, gaat het hof met de advocaat-generaal en de raadsman uit van de juistheid van de verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd. Deze verklaringen worden op relevante onderdelen ondersteund door de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben afgelegd.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte bevond zich in de woning van zijn vriendin, [betrokkene 1]. [betrokkene 1] en haar zoontje, alsmede het zusje van [betrokkene 1] en haar dochtertje, bevonden zich ook in de woning. Een vriend van de verdachte,
[slachtoffer], het latere slachtoffer, kwam op bezoek.
Het slachtoffer heeft op enig moment zijn vuurwapen te voorschijn gehaald. Het slachtoffer richtte op een gegeven moment het wapen op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte pakte het wapen van het slachtoffer af. De verdachte heeft het wapen op enig moment teruggegeven aan het slachtoffer. Het slachtoffer heeft vervolgens de patroonhouder uit het wapen gehaald.
Het slachtoffer richtte een paar keer op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte heeft het wapen opnieuw afgepakt, vervolgens op zijn beurt op het slachtoffer gericht en tegen hem gezegd 'Hoe voelt dat nou?'. De verdachte heeft zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was een aantal keren de trekker van het wapen overgehaald terwijl hij het wapen had gericht op de muren. Er ging toen geen schot af. De verdachte heeft vervolgens het wapen gericht op het slachtoffer en de trekker overgehaald. Het wapen ging toen wel af en het slachtoffer werd dodelijk geraakt door de afgevuurde kogel.
Met betrekking tot het onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde
Het hof is - evenals de advocaat-generaal en de verdediging - van oordeel dat de onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde moord niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 1 primair impliciet subsidiair ten laste gelegde
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Verondersteld mag worden dat een ieder - en dus ook de verdachte - zich bewust is - en zich op 2 april 2010 dus bewust was - van de risico's die elk gebruik van een vuurwapen met zich brengt.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte, door met het vuurwapen op het slachtoffer te richten en de trekker over te halen, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het vuurwapen niet was doorgeladen, de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het vuurwapen zou afgaan.
Voorts dient te worden beoordeeld of de verdachte welbewust de kans heeft aanvaard dat het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen.
Met de rechtbank beantwoordt het hof die vraag ontkennend. Het schietincident vond plaats met het wapen dat de verdachte van het slachtoffer had afgepakt. De verdachte en het slachtoffer waren vrienden van elkaar.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn onvoldoende feiten en omstandigheden komen vast te staan waaruit een motief om het slachtoffer van het leven te beroven kan worden afgeleid. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het wapen niet was geladen op het moment dat hij het op het slachtoffer richtte en de trekker overhaalde, zoals hij - en ook het slachtoffer - daarvoor ook al een aantal maal had gedaan zonder dat daarbij een kogel werd afgevuurd.
Gelet op deze omstandigheden is het hof - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag.
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat sprake is van dood door schuld, waarbij de verdachte zich onvoorzichtig heeft gedragen, echter niet zo onachtzaam dat gesproken kan worden van roekeloosheid.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat in deze van roekeloosheid sprake was. Het hof is van oordeel dat sprake is van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid waardoor de verdachte een onaanvaardbaar risico heeft genomen.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat door schuld, waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid, te wijten aan de verdachte, het slachtoffer is komen te overlijden."